Houd met de leerlingen een kringgesprek over welke rol vliegen heeft gespeeld in de voorstelling. Als de leerlingen een voorbeeld kunnen geven, kunnen ze dat ook laten zien. Laat alle leerlingen het gegeven voorbeeld nadoen.
Vraag vervolgens aan de leerlingen of ze verschillende dieren kunnen opnoemen die kunnen vliegen.
Alle leerlingen gaan verspreid in de speelzaal staan. Als de muziek begint mogen alle leerlingen als een zelf bedacht vliegend dier dansen door de zaal.
Bespreek daarna in het kort de verschillende manieren van vliegen. Ga in op verschillen als fladderen, met grote rustige slagen of met de vleugels wijd zweven in de lucht. Het gebruik van ruimtelagen (hoog –laag) als een duikvlucht vlak boven de grond of buitelingen hoog in de lucht. Of de wendbaarheid waarmee een mus van richting verandert en de grote boog die een grote vogel maakt voordat hij zijn landing inzet.
Herhaal deze opdracht een aantal keer. Als de muziek stopt, zitten alle dieren op een tak of op een bloem. Stimuleer de leerlingen om iedere keer in de huid te kruipen van een ander dier en laat ze op deze wijze verschillende manieren van vliegen ervaren.
Dit kan natuurlijk ook in tweetallen. Nummer 1 gaat voorop en nummer 2 volgt.
Nummer 1 vertelt niet wat voor dier hij/zij danst. Nummer 2 komt er door te volgen achter wat het zou kunnen zijn. Laat de tweetallen elkaar vertellen wat ze hebben gedanst en hoe dat ging.
Muziektip:
Tip: laat de leerlingen echt klaar staan om te beginnen en geef een duidelijke aanwijzing om in een standbeeld te eindigen.